dinsdag 28 mei 2013

Opgewekt vertrouwen hoeft niet altijd te worden gehonoreerd

ABRvS, 22 mei 2013. Als het bestuursorgaan het vertrouwen heeft gewekt dat het niet tot handhaving zou overgaan, dan kan de overtreder zich niet altijd met succes op dit vertrouwen beroepen. Zeker als een derdebelanghebbende een verzoek tot handhaving indient.

In haar uitspraak van 17 juli 2002 heeft de Afdeling expliciet overwogen dat als een derdebelanghebbende een verzoek tot handhaving heeft gedaan, een gedoogbesluit niet in de weg staat aan het nemen van een handhavingsbesluit. De Afdeling overweegt in haar uitspraak van 22 mei 2013 dat het daarbij niet relevant is of de overtreder zich aan de gedoogvoorwaarden heeft gehouden. 

Hoeft er dan helemaal geen belangenafweging meer plaats te vinden? Nee. Er dient wel degelijk een afweging te worden gemaakt tussen het algemeen belang dat met handhaving is gediend, het belang van de derdebelanghebbende en het belang van de overtreder. De Afdeling overweegt dat de mate van bescherming door het vertrouwensbeginsel afhangt van het belang van de derde die uitdrukkelijk om handhaving heeft verzocht. Hoe zwaarder dat belang, hoe eerder het belang in het voordeel van de overtreder zal uitvallen. 

Door sommige geleerden wordt betoogd dat de overtreder nadeel moet hebben geleden als gevolg van handelen of nalaten op basis van het opgewekte vertrouwen om een beroep op het vertrouwensbeginsel te kunnen honoreren. Dit wordt ook wel het dispositievereiste genoemd. De meningen hierover zijn verdeeld en ook de jurisprudentie biedt geen eenduidig antwoord (zie bijv. de scriptie van Tom Koenders, 'Het nationaal vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijk perspectief'). Vast staat wel dat als de overtreder dit nadeel heeft geleden, dit van belang is voor de weging van zijn belang. 

Ook als de overtreder nadeel heeft geleden, kan het bestuursorgaan bij een belangenafweging tot de conclusie komen dat het algemeen belang en het belang van de derdebelanghebbende zwaarder wegen. In dat geval zal het bestuursorgaan het nadeel dat de overtreder heeft geleden wel moeten compenseren
LJN: CA0675

woensdag 15 mei 2013

Afdeling verklaart beroep ongegrond, maar stelt wel nieuwe begunstigingstermijn vast

ABRvS, 15 mei 2013. Het college van B en W van Waalwijk had een last onder dwangsom opgelegd aan Scharloo Beheer wegens een overtreding van artikel 2.1 lid 1 sub c Wabo. Scharloo had hiertegen bezwaar gemaakt. Het bezwaar werd ongegrond verklaard, waarna Scharloo beroep instelde en een verzoek voorlopige voorziening indiende bij de voorzieningenrechter van de rechtbank. 

De voorzieningenrechter deed onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak. Hij oordeelde dat geen sprake was van een overtreding, vernietigde de beslissing op bezwaar en herriep het primaire besluit. Tegen deze uitspraak stelde het college hoger beroep in.

De Afdeling stelde het college in het gelijk en oordeelde dat wel degelijk sprake was van een overtreding. De Afdeling vernietigde de uitspraak. Als gevolg van deze vernietiging herleefde de last onder dwangsom. Inmiddels was echter de begunstigingstermijn allang verstreken, zodat het gevolg van de uitspraak van de Afdeling zou zijn dat Scharloo met terugwerkende kracht de dwangsommen reeds tot het maximumbedrag had verbeurd. Het college had dit voorzien, vond deze consequentie niet wenselijk en had daarom aan de Afdeling gevraagd om een nieuwe begunstigingstermijn vast te stellen.

Het verzoek van het college is interessant. De vraag is namelijk of het juridisch mogelijk is dit verzoek in te willigen. De Afdeling kan in hoger beroep alleen een nieuwe begunstigingstermijn vaststellen door zelf in de zaak te voorzien en de Afdeling kan alleen zelf in de zaak voorzien als het in beroep het besluit vernietigt. Dat doet de Afdeling in dit geval juist niet. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank, moet vervolgens oordelen over het beroep tegen het besluit en verklaart dit beroep ongegrond. 

De Afdeling laat dit juridisch probleem voor wat het is en kiest een praktische benadering. De Afdeling bepaalt in het dictum van de uitspraak gewoon dat de begunstigingstermijn wordt vastgesteld op acht weken na verzending van haar uitspraak. Begrijpelijk, maar m.i. juridisch dubieus.
LJN: CA0154

Voorlopige voorziening tegen kostenbeschikking; spoedeisend belang

Vzgr. Rechtbank Gelderland, 26 april 2013. Het dagelijks bestuur van het waterschap Rivierenland had, wegens een illegale lozing, spoedeisende bestuursdwang toegepast voor rekening van de overtreder. Het had vervolgens conservatoir beslag laten leggen voor het verhaal van de kosten. Daarna had het de hoogte van de kosten van bestuursdwang bij beschikking vastgesteld en een dwangbevel tot invordering uitgevaardigd. 

Het bestuur had aan de overtreder toegezegd niet eerder tot executie van het dwangbevel te zullen overgaan dan twee weken na de verzending van de beslissing op het bezwaar tegen de bestuursdwangbeschikking en de kostenbeschikking. Na verzending van de beslissing op bezwaar, stelde de overtreder beroep in en verzocht hij de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening te treffen. De vraag rees of de overtreder wel een belang had bij het treffen van een voorlopige voorziening. De bestuursdwang was immers al toegepast. 

Een vergelijking dringt zich op met de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Breda van 21 april 2011 in de Chemie Pack-zaak. Ook in die zaak werd een verzoek voorlopige voorziening ingediend op het moment dat reeds bestuursdwang was toegepast. De voorzieningenrechter oordeelde in die zaak dat Chemie Pack desalniettemin een belang had bij het treffen van een voorlopige voorziening omdat de schorsing van het bestuursdwangbesluit een belemmering zou kunnen opleveren voor het nemen van een kostenbeschikking en dat dat weer een rol zou kunnen spelen in de procedure tot opheffing van de conservatoire beslagen die in opdracht van het waterschap ten laste van Chemie Pack waren gelegd.  

Er is ook een belangrijk verschil met de zaak Chemie Pack. In dit geval was al een kostenbeschikking genomen. Sterker nog, er was ook al een dwangbevel uitgevaardigd. Restte de overtreder gewoonweg niet anders dan het aanhangig maken van een executiegeschil? Een vrij principiĆ«le vraag.  

De voorzieningenrechter vindt van niet en overweegt:
"Echter, in deze procedure kan wel een voorlopig oordeel worden gegeven over de rechtmatigheid van de kostenbeschikkingen en daarmee over de rechtmatigheid van de aan de executie ten grondslag liggende vordering, waarvan enige betekenis bij een daartoe te voeren executiegeschil bij de civiele rechter niet kan worden ontzegd. In zoverre acht de voorzieningenrechter enig belang niet op voorhand uitgesloten." 
Het belang is dus uitsluitend gelegen in het feit dat aan het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter enige betekenis bij een daartoe te voeren executiegeschil bij de civiele rechter niet kan worden ontzegd. Een flinterdun belang. 

Wellicht dat de voorzieningenrechter aansluiting heeft willen zoeken bij de jurisprudentie van de Voorzitter van de Afdeling met betrekking tot invorderingsbeschikkingen. De voorzitter neemt een spoedeisend belang aan bij het treffen van een voorlopige voorziening tegen een invorderingsbeschikking als de overtreder aannemelijk maakt dat hij als gevolg van de invordering in zijn voortbestaan wordt bedreigd of ernstig in zijn bedrijfsuitoefening wordt belemmerd. Daaruit volgt automatisch dat de voorzitter een belang aanwezig acht bij het treffen van een voorlopige voorziening tegen een invorderingsbeschikking. Het lijkt dan logisch om ook een belang aanwezig te achten bij het treffen van een voorlopige voorziening tegen de kostenbeschikking. Feit is echter dat, voor zover mij bekend, alle uitspraken van de voorzitter van de Afdeling inzake verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening zijn gedaan voordat het dwangbevel tot invordering van de verbeurde dwangsommen was betekend.  

De voorzieningenrechter wijst het verzoek overigens wel af omdat hij het niet aannemelijk acht dat de overtreder door de executie in zijn voortbestaan wordt bedreigd of ernstig in zijn bedrijfsuitoefening wordt belemmerd.
LJN: BZ9669

maandag 13 mei 2013

Concreet zicht op legalisatie; bestemmingsplan

ABRvS, 1 mei 2013. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat als een bestuursorgaan bevoegd is om te handhaven, het in beginsel van die bevoegdheid gebruik moet maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Een van die bijzondere omstandigheden is het bestaan van een concreet zicht op legalisering. Of zich een concreet zicht op legalisering voordoet, zal van overtreding tot overtreding moeten worden beoordeeld. 

Als er sprake is van een overtreding van artikel 2 lid 1 sub a en/of c Wabo omdat in strijd met een bestemmingsplan wordt gebouwd of gebruikt, dan geldt dat pas sprake is van een concreet zicht op legalisatie als een ontwerpbesluit tot vaststelling van het legaliserende bestemmingsplan ter inzage is gelegd. Er bestaat echter geen concreet zicht op legalisatie als op voorhand aannemelijk is dat het plan geen rechtskracht zal krijgen. De vraag is wanneer daarvan sprake is. 

In deze zaak was ten tijde van het handhavingsbesluit reeds een bestemmingsplan vastgesteld en door GS goedgekeurd (oud recht was nog van toepassing op het betreffende bestemmingsplan). Het besluit tot goedkeuring was echter door de Afdeling vernietigd vanwege motiveringsgebreken. In tegenstelling tot de rechtbank, overweegt de Afdeling dat dit geen aanwijzing oplevert dat op voorhand aannemelijk is dat het plan geen rechtskracht zal verkrijgen. Het ontbreken van een deugdelijke motivering sluit namelijk niet uit dat het plan met een deugdelijke motivering alsnog rechtskracht zou kunnen verkrijgen.
LJN: BZ9061