vrijdag 14 februari 2014

Kostenverhaal bestuursdwang

ABRvS, 12 februari 2014. Het college van B en W van Emmen legde de last onder bestuursdwang op om de opslag van allerlei landbouwmateriaal te beëindigen en beëindigd te houden. De opslag was in strijd met het bestemmingsplan. De overtreder voerde deze last niet uit, waardoor het college voor rekening van de overtreder bestuursdwang toepaste. De overtreder procedeerde tegen de last onder bestuursdwang en de kostenbeschikking. Die procedure leidde tot deze uitspraak van de Afdeling, die een aantal interessante aspecten bevat. 

Terugverwijzen
De kostenbeschikking werd verstuurd toen tegen de (beslissing op het bezwaar tegen de) last onder bestuursdwang beroep aanhangig was bij de rechtbank. Op grond van artikel 5:31c lid 1 Awb heeft dit beroep dan tevens betrekking op de kostenbeschikking, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Op grond van het tweede lid kan de rechter de zaak echter verwijzen naar een ander orgaan als behandeling door dit orgaan gewenst is.

In dit geval had de rechtbank het beroep verwezen naar het bestuursorgaan. Daartegen verzette de overtreder zich. De Afdeling oordeelt echter - onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis - dat de rechtbank het beroep tegen de kostenbeschikking terecht mogen verwijzen naar het bestuursorgaan. Gelet op het grote aantal feitelijke en juridische geschilpunten was een goede rechtspleging gebaat bij terugverwijzing, aldus de Afdeling.

Beslissing op bezwaar
Het bestuursorgaan heeft daarna een beslissing op bezwaar genomen, waartegen de overtreder beroep heeft ingesteld. Op dat moment was het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank aanhangig. De Afdeling oordeelt dat het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank zich op grond van artikel 6:19 jo. 6:24 Awb ook richt tegen de beslissing op bezwaar. Kennelijk vond de Afdeling dat artikel 5:31c lid 1 Awb  hier niet van toepassing was. 

Proces-verbaal
Het bestuursorgaan had een extern bureau, DEKRA, ingeschakeld voor de daadwerkelijke toepassing van de bestuursdwang. DEKRA had een rapport opgesteld waarin alle zaken die werden meegevoerd waren vermeld. De overtreder betoogde dat deze lijst niet kon worden aangemerkt als proces-verbaal als bedoeld in artikel 5:29 lid 2 Awb omdat de medewerkers van DEKRA geen gemeenteambtenaren waren. De Afdeling passeert dit betoog en oordeelt dat artikel 5:29 lid 2 Awb niet dwingend voorschrijft dat het proces-verbaal door (gemeente)ambtenaren moet worden opgemaakt.

Uren van eigen medewerkers
Het bestuursorgaan had de uren die eigen medewerkers hadden besteed aan de bestuursdwang bij de overtreder in rekening gebracht. Dat mag, met dien verstande dat kosten van voorbereiding op grond van artikel 5:25 lid 3 Awb alleen in rekening mogen worden gebracht voor zover deze kosten zijn gemaakt na het verstrijken van de begunstigingstermijn. De overtreder betoogde dat uit de door het bestuursorgaan overgelegde urenoverzichten onvoldoende duidelijk was in hoeverre de uren waren gemaakt na het verstrijken van de begunstigingstermijn. Ook vond de overtreder dat niet inzichtelijk was gemaakt op welke wijze de gerekende uurtarieven tot stand waren gekomen. De Afdeling stelde de overtreder op deze punten in het gelijk. Het is dus van belang om, als er uren van eigen medewerkers in rekening worden gebracht een goede urenadministratie bij te houden.
ECLI:NL:RVS:2014:395

maandag 10 februari 2014

Spoedeisend belang bij treffen voorlopige voorziening tegen invorderingsbeschikking

Vz. ABRvS 31 januari 2014. Het college van B en W van Opmeer had besloten om over te gaan tot de invordering van verbeurde dwangsommen. De last onder dwangsom had formele rechtskracht. In hoger beroep diende de overtreder, evenals in beroep, een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in. Op dat moment was al een dwangbevel betekend en had de deurwaarder executoriaal beslag gelegd. Het college betoogde dat de overtreder met het verzoek de executie probeerde tegen te gaan en dat hij daarvoor bij de gewone rechter een executiegeschil aanhangig moest maken.

De Voorzitter volgt het college niet en oordeelt dat de verzoeker belang blijft houden bij schorsing van de invorderingsbeschikking "omdat in zo’n geval de tenuitvoerlegging van de executoriale titel moet worden stopgezet". 

Volgens de parlementaire geschiedenis kunnen gebreken in de aan het dwangbevel ten grondslag liggende beschikking in beginsel niet ter discussie worden gesteld. De beoordeling daarvan is immers voorbehouden aan de bestuursrechter. Zo bezien, valt te begrijpen dat de Voorzitter oordeelt dat de verzoeker een belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening tegen de invorderingsbeschikking. De uitspraak dat de executie moet worden stopgezet bij schorsing van de invorderingsbeschikking is wel een stellige uitspraak. Uiteraard is schorsing van de invorderingsbeschikking een relevant gegeven in de executieprocedure, maar uiteindelijk is het aan de executierechter om te bepalen of daardoor de executie moet worden stopgezet.  

Een andere vraag is of het belang wel een spoedeisend belang kan zijn. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat louter een financieel belang geen spoedeisend belang oplevert, tenzij de verzoeker als gevolg van het bestreden besluit in een financiële noodsituatie komt te verkeren. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Voorzitter van 24 mei 2012.

Deze lijn volgde de Voorzitter aanvankelijk ook in procedures tegen invorderingsbeschikkingen. In zijn uitspraak van 14 april 2011 oordeelde de voorzitter dat hij niet toekwam aan een beoordeling van het verzoek omdat niet aannemelijk was dat de verzoeker door de invordering van de verbeurde dwangsommen in zijn voortbestaan werd bedreigd dan wel ernstig werd belemmerd in zijn bedrijfsvoering, zodat een spoedeisend belang ontbrak.

In zijn uitspraak van 1 augustus 2012 oordeelde de voorzitter dat de verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat de continuïteit van zijn bedrijfsvoering als gevolg van de invordering in het geding was, zodat een afweging van belangen niet noopte tot het treffen van een voorlopige voorziening. Hier lijkt de voorzitter dus wel aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek toe te komen, maar strandt het verzoek omdat de afweging van belangen in het nadeel van de verzoeker uitvalt.

In latere uitspraken blijkt dat de voorzitter steeds minder kritisch is ten aanzien van de spoedeisendheid van het belang. In zijn uitspraak van 12 april 2013 gaat de voorzitter helemaal niet in op de vraag of de verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening en wijst hij het verzoek af op inhoudelijke gronden (volgens de voorzitter was er geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien). Ook in zijn uitspraak van 26 november 2013 gaat de voorzitter niet meer in op de vraag of sprake is van een spoedeisend belang. Hij overweegt dat er aanleiding is om de invorderingsbeschikking te schorsen als op voorhand aannemelijk is dat invordering kennelijk onredelijk is.

Deze lijn lijkt in de uitspraak Opmeer nu te worden voortgezet. 
ECLI:NL:RVS:2014:377

woensdag 5 februari 2014

Hoger beroep Chemie Pack

ABRvS, 22 januari 2014. De Afdeling heeft uitspraak gedaan op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Breda in de zaak Chemie Pack. Tegen deze uitspraak was hoger beroep ingesteld door het dagelijks bestuur van het Waterschap, Chemie Pack Onroerend Goed B.V. en de curator van Chemie Pack Nederland B.V.

Hoger beroep Chemie Pack Nederland B.V.
De Afdeling komt in het hoger beroep van Chemie Pack Nederland B.V. alleen maar toe aan de grief van Chemie Pack dat zij ten onrechte als overtreder is aangemerkt. Deze grief slaagt niet. De Afdeling oordeelt dat de brandbestrijding bij een bedrijf door de brandweer in het algemeen moet worden geacht de gevolgen van die brand te beperken en de gevolgen daarvan kunnen aan het bedrijf worden toegerekend. Dat de brandbestrijding ook in het belang van omliggende bedrijven was maakt dat niet anders. Aldus de Afdeling.

Hoger beroep Chemie Pack Onroerend Goed B.V.
Ook Chemie Pack Onroerend Goed B.V. betoogde dat zij ten onrechte als overtreder was aangemerkt. De Afdeling constateert echter dat Chemie Pack Nederland B.V. drijver van de inrichting is en Chemie Pack Onroerend Goed B.V. de eigenaresse van het perceel en de opstallen. Beide bedrijven behoren tot hetzelfde concern en er is één man die de volledige zeggenschap over beide bedrijven heeft. De Afdeling oordeelt dat daarmee sprake is van een zodanig nauwe verwevenheid tussen Chemie Pack Nederland B.V. en Chemie Pack Onroerend Goed B.V. dat ook laatstgenoemde als overtreder aangemerkt kan worden. 

Chemie Pack Onroerend Goed B.V. betoogde verder dat de kosten ten onrechte volledig op haar zijn verhaald omdat de schade te wijten zou zijn aan fouten van de brandweer. De Afdeling oordeelt dat dit niet blijkt uit het onderzoek dat naar het optreden van de brandweer is verricht. Hoewel de Afdeling dus inhoudelijk ingaat op dit argument, overweegt de Afdeling expliciet dat niet vaststaat dat fouten van de brandweer ertoe leiden dat de kosten van bestuursdwang niet of niet volledig op de overtreder kunnen worden verhaald.

Chemie Pack Onroerend Goed B.V. voerde verder nog aan dat niet alle maatregelen waren vermeld in het besluit tot toepassing van bestuursdwang zonder voorafgaande last. De Afdeling oordeelt dat uit de wet volgt dat een beslissing ex artikel 5:31 lid 2 Awb zo spoedig mogelijk op schrift moet worden gesteld, maar dat daarmee niet is gegeven dat op dat moment alle maatregelen al moeten zijn getroffen.  

Hoger beroep dagelijks bestuur
De rechtbank had geoordeeld dat met het afgraven van de bodem van de sloot en de oevers een nieuwe fase was ingetreden en dat deze fase  niet zodanig spoedeisend was dat het dagelijks bestuur ook deze werkzaamheden op de voet van artikel 5:31 lid 2 Awb had kunnen verrichten. De Afdeling oordeelt dat wel sprake was van een voortdurende spoedeisendheid en vernietigt op dit punt de uitspraak van de rechtbank.

De rechtbank had geoordeeld dat de overtreding van artikel 6.2 lid 1 Waterwet alleen ongedaan kon worden gemaakt door het verontreinigd water uit de sloot te halen en dat daardoor het afvoeren, opslaan en verwerken van het verontreinigd water daar niet onder viel. De Afdeling oordeelt dat die uitleg te beperkt is en dat het afvoeren, opslaan en verwerken van het verontreinigd water onlosmakelijk is verbonden met het verwijderen van het water uit de sloot.

ECLI:NL:RVS:2014:102 (Chemie Pack Onroerend Goed B.V.)
ECLI:NL:RVS:2014:90 (Chemie Pack Nederland B.V.)