Aanzegging gelijkgesteld aan stuitingshandeling op de voet van artikel 4:105 en 4:106 Awb

ABRvS 27 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2087 en ECLI:NL:RVS:2016:2088
Artikel 5:35 lid 1 Awb. Verjaring bevoegdheid tot invordering verbeurde dwangsommen. Ook na het betekenen van een dwangbevel gaat een nieuwe verjaringstermijn van een jaar lopen. Aanzegging wordt gelijkgesteld met een stuitingshandeling op de voet van artikel 4:105 en 4:106 Awb. 

Deze uitspraak van de Afdeling is van groot belang voor de praktijk van de invordering van verbeurde dwangsommen. Daarom zal ik uitgebreider dan gebruikelijk bij deze uitspraak stilstaan. 

Feiten
In Noordwijk staan twee panden van de Muntendamse Investeringsmaatschappij (MIM) die sterk verpauperd zijn. Het college van B en W van Noordwijk schreef onder aanzegging van een last onder dwangsom MIM aan, op grond van artikel 13a Woningwet, om maatregelen te treffen aan deze panden. MIM voerde deze last niet uit, waardoor dwangsommen verbeurd raakten tot een bedrag van in totaal € 560.000,--.

Binnen een jaar had het college een invorderingsbesluit genomen, aangemaand, een dwangbevel betekend en executoriaal beslag gelegd.

Omdat er een bestuursrechtelijke procedure tegen de last onder dwangsom aanhangig was en het college het kennelijk te riskant vond om hangende deze procedure tot executie over te gaan, schreef het college MIM dat het zou wachten met het treffen van verdere executiemaatregelen. Om te voorkomen dat de bevoegdheid tot invordering zou verjaren, liet het college door de deurwaarder aan MIM een exploot betekenen waarin werd aangezegd dat de gemeente onverkort aanspraak maakte op betaling van de verbeurde dwangsommen en dat met de betekening van het exploot de verjaring was gestuit.

Na enige tijd stelde MIM zich op het standpunt dat deze aanzegging geen stuitende werking had en dat de bevoegdheid tot invordering inmiddels was verjaard. In kort geding vorderde zij op deze grond opheffing van het executoriaal beslag.

Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag oordeelde bij vonnis van 12 november 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:13356) dat met de betekening van de dwangbevelen de invorderingsfase was voltooid, zodat vanaf dat moment niet langer de korte verjaringstermijn van één jaar geldt, maar de verjaringstermijn van 20 jaar voor de tenuitvoerlegging van executoriale titels (zie artikel 3:324 BW).

Dit oordeel van de voorzieningenrechter sluit aan bij wat ik heb betoogd in mijn artikel 'De invordering van verbeurde (bestuurlijke) dwangsommen' naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2012 (ECLI:NL:HR:2002:AE4722)in de zaak Gemeente Haarlemmermeer/Hashish. De Hoge Raad had in dit arrest echter juist geoordeeld dat ook na de betekening van een dwangbevel weer een nieuwe korte verjaringstermijn gaat lopen en niet de verjaringstermijn van 20 jaar.

Uitspraak Afdeling
MIM zag vervolgens kans om de discussie over de verjaring ook aan de Afdeling voor te leggen.

In de procedure tegen de last onder dwangsom had de Afdeling MIM gedeeltelijk gelijk gegeven, waarbij de Afdeling de judiciële lus had toegepast (beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar kon alleen worden ingesteld bij de Afdeling). In de daarop volgende nieuwe beslissing op bezwaar had het college een deel van de last geschrapt, maar ook aangegeven dat dit geen gevolgen had voor de reeds verbeurde dwangsommen.

MIM stelde beroep in tegen deze nieuwe beslissing op bezwaar bij de Afdeling en voerde aan dat zij geen procesbelang meer had omdat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsommen inmiddels zou zijn verjaard.

Het college verweerde zich met de volgende argumenten:

  1. met de betekening van de dwangbevelen is de bevoegdheid tot invordering voltooid en gaat vanaf dat moment de verjaringstermijn van 20 jaar lopen;
  2. er is uitstel van betaling verleend, zodat de verjaringstermijn is verlengd;
  3. met de betekening van het exploot waarin de gemeente aanzegde dat zij onverkort aanspraak maakte op betaling van de verbeurde dwangsommen, was de verjaring tijdig gestuit.
Ad 1.
De Afdeling passeert het eerste verweer. Volgens de Afdeling omvat de bevoegdheid tot invordering mede de tenuitvoerlegging van het dwangbevel en is de bevoegdheid dus niet uitgewerkt door het betekenen van het dwangbevel. Dat is in lijn met de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2523) en met de hierboven genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 28 juni 2002.

Ad 2.
Het college had, hangende de bestuursrechtelijke procedure, op een gegeven moment bij brief aan MIM laten weten dat het voorlopig geen executiemaatregelen zou nemen. Volgens het college had het met deze brief uitstel van betaling verleend, zodat de verjaringstermijn vanaf dat moment was verlengd ex artikel 4:111 lid 1 Awb. De Afdeling oordeelt echter dat het opschorten van executiemaatregelen niet hetzelfde is als het verlenen van uitstel van betaling en dat de verjaringstermijn door middel van de brief dus niet is verlengd.

Ad 3.
De HR heeft bij arrest van 3 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:817) geoordeeld dat de in artikel 4:105 en 4:106 Awb genoemde stuitingsmogelijkheden limitatief zijn. De verjaring kan dus alleen worden gestuit op één van de in artikel 4:105 en 4:106 Awb genoemde manieren.

Het college betoogde dat de betekening van het exploot dat de aanzegging bevatte als een daad van rechtsvervolging (als bedoeld in artikel 4:105 lid 1 Awb) moest worden aangemerkt en dus stuitende werking had.

De Afdeling volgt het college hierin niet. Volgens de Afdeling moet de aanzegging worden beschouwd als een schriftelijke mededeling waarbij de gemeente zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt. In het civiele recht heeft een dergelijke mededeling stuitende werking (zie artikel 3:317 lid 1 BW). In het bestuursrecht kan de schuldeiser van het bestuursorgaan de verjaring ook door middel van zo'n mededeling stuiten (zie artikel 4:107 Awb), maar heeft de wetgever - om redenen die ik nog steeds niet begrijp - deze mogelijkheid voor het bestuursorgaan uitgesloten. 

Desalniettemin overweegt de Afdeling dat zij in dit geval aanleiding ziet om de aanzegging gelijk te stellen met een stuitingshandeling op de voet van artikel 4:105 en 4:106 Awb. De Afdeling legt niet uit wat die aanleiding is.

De Afdeling overweegt in dit verband dat het feit dat de mededeling geen termijn bevat waarbinnen de verbeurde dwangsommen alsnog moeten worden betaald en een waarschuwing wat de consequenties van niet (tijdig) betalen kunnen zijn, niet leidt tot strijd met het beginsel van rechtszekerheid. De Afdeling wijst erop dat het college eerder een aanmaning heeft gestuurd en een dwangbevel heeft betekend, waarbij MIM is gewaarschuwd voor de consequenties van niet (tijdig) betalen. Onder deze omstandigheden, zo overweegt de Afdeling, kon van het college niet worden gevergd dat het opnieuw een aanmaning overeenkomstig artikel 4:112 Awb zou versturen.

De Afdeling stelt dus een aanzegging, waarin het bestuursorgaan onverkort vasthoudt aan de betaling van verbeurde dwangsommen, gelijk met een stuitingshandeling op de voet van artikel 4:105 en 4:106 Awb. Heeft vanaf nu iedere aanzegging stuitende werking?

De Afdeling overweegt dat zij "in dit geval" de aanzegging gelijkstelt aan een stuitingshandeling op de voet van artikel 4:105 en 4:106 Awb. In dit geval was, voordat de aanzegging werd gedaan, een aanmaning verstuurd, een dwangbevel betekend en executoriaal beslag gelegd. Aangenomen kan worden dat ook in andere gevallen waarin al een aanmaning is verstuurd, een dwangbevel is betekend en executoriaal beslag is gelegd, een aanzegging stuitende werking heeft.

Geldt dat ook als de aanzegging wordt gedaan na de betekening van het dwangbevel, maar vóór het leggen van beslag? Of vóór de betekening van het dwangbevel? Ik zou er mijn hand niet voor in het vuur durven steken.

De uitspraak lijkt echter het bepaalde in artikel 4:105 en 4:106 Awb nog verder op te rekken. Ik doel op de hierboven aangehaalde overweging dat van het college niet gevergd kon worden opnieuw een aanmaning te sturen. Die overweging impliceert dat een tweede aanmaning en volgende aanmaningen ook stuitende werking hebben, mits die aanmaningen voldoen aan de eisen die gesteld zijn in artikel 4:112 Awb  

Kan op de voet van artikel 4:112 Awb een tweede aanmaning worden gestuurd?
Artikel 4:106 Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de verjaring kan stuiten door o.a. "een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112" Awb. Ik heb eerder betoogd dat er m.i. slechts één aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 Awb kan zijn.

De aanmaning genoemd in artikel 4:112 Awb is de voorgeschreven aanmaning die vereist is om tot invordering bij dwangbevel te kunnen overgaan. Die aanmaning hoeft slechts één keer te worden verstuurd. Daarna kunnen natuurlijk wel volgende aanmaningen worden verstuurd, maar die aanmaningen zijn geen aanmaningen als bedoeld in artikel 4:112 Awb en hebben dus ook geen stuitende werking.

Voor zover mij bekend, heeft de Afdeling zich hierover nog niet uitgesproken. Wel heeft de Afdeling op 7 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1412) een uitspraak gedaan waaruit zou kunnen worden afgeleid dat op de voet van artikel 4:112 Awb ook een tweede aanmaning kan worden gestuurd.

In die zaak was een tweede aanmaning verstuurd. De Afdeling oordeelde dat sinds die tweede aanmaning meer dan een jaar was verstreken, zodat de bevoegdheid tot invordering was verjaard. Dit impliceert dat als de tweede aanmaning tijdig was verstuurd, zij stuitende werking zou hebben gehad. 

De hier besproken uitspraak is, naast de uitspraak van 7 mei 2015, de tweede aanwijzing dat volgens de Afdeling op de voet van artikel 4:112 Awb ook een tweede aanmaning kan worden gestuurd en dat zo'n aanmaning dus ook stuitende werking heeft.

Als dat zo is, dan zou dat een hoop wringen in bochten voorkomen.

Samenvatting
De bevoegdheid tot invordering van verbeurde dwangsommen is pas uitgewerkt als de verbeurde dwangsommen volledig zijn betaald. Tot die tijd geldt de korte verjaringstermijn van één jaar.

Die korte verjaringstermijn kan worden gestuit op één van de manieren genoemd in artikel 4:105 en 4:106 Awb, waarbij een tweede aanmaning of volgende aanmaningen ook stuitende werking lijken te hebben mits zij voldoen aan de eisen van artikel 4:112 Awb. Bovendien heeft sinds deze uitspraak van de Afdeling ook een aanzegging waarbij het bestuursorgaan onverkort vasthoudt aan de betaling van de verbeurde dwangsommen stuitende werking. In ieder geval een aanzegging die is gedaan nadat een aanmaning is verstuurd, een dwangbevel is betekend en executoriaal beslag is gelegd.






















Geen opmerkingen:

Een reactie posten