Na betekening dwangbevel kan verjaring wel worden gestuit door schriftelijke mededeling

Voorzieningenrechter rechtbank Gelderland 27 januari 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:641

Betekening dwangbevel tot invordering van verbeurde dwangsommen. Voorzieningenrechter oordeelt dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging zo'n dwangbevel, evenals de bevoegdheid tot invordering van verbeurde dwangsommen, verjaart na één jaar. Anders dan bij de bevoegdheid tot invordering van verbeurde dwangsommen, kan de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het dwangbevel volgens de voorzieningenrechter wel worden gestuit door middel van een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW.

Het college van B en W van de gemeente Putten had aan een stichting een last onder dwangsom opgelegd. De stichting voerde de last niet uit, waardoor in totaal een bedrag van € 30.000,-- aan dwangsommen verbeurd raakte. Binnen een jaar besloot het college om de dwangsommen in te vorderen, verstuurde het een aanmaning, liet het een dwangbevel betekenen en legde het executoriaal beslag op een bosperceel van de stichting.

De gemeente wachtte echter met de openbare verkoop van het bosperceel. Toen sinds het leggen van het executoriaal beslag een jaar was verstreken, stelde de stichting dat de invorderingsbevoegdheid was verjaard en vorderde zij in kort geding dat het beslag zou worden opgeheven. 

De gemeente verweerde zich met de volgende twee argumenten:

  1. Een dwangbevel is een executoriale titel, zodat de verjaringstermijn van artikel 3:324 BW (= 20 jaar) in plaats van de verjaringstermijn van artikel 5:35 (= 1 jaar) geldt;
  2. De verjaring is tijdig gestuit doordat de gemeente een brief heeft gestuurd waarin zij zich ondubbelzinnig het recht op betaling van de verbeurde dwangsommen heeft voorbehouden. 

Ad 1.
De voorzieningenrechter overweegt dat artikel 3:324 BW hier niet van toepassing is omdat dat artikel alleen betrekking heeft op de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van rechterlijke of arbitrale uitspraken. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3423) oordeelt de voorzieningenrechter dat ook voor de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een dwangbevel tot invordering van een verbeurde dwangsom een verjaringstermijn van één jaar geldt. 
In genoemd arrest oordeelde de Hoge Raad dat, met uitzondering van rechterlijke of arbitrale uitspraken, voor verjaring van de aan rechtsvorderingen verbonden executoriale titels bepalend is de verjaringstermijn van de betreffende rechtsvordering.

Deze uitspraak is ook in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AE1538) in de zaak Haarlemmermeer/Hashish. In die zaak oordeelde de Hoge Raad ook dat na betekening van het dwangbevel niet de verjaringstermijn van artikel 3:324 BW ging lopen, maar de korte verjaringstermijn van de bevoegdheid tot invordering.  

Ad 2.
Op grond van artikel 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering gestuit door het versturen van een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt. De wetgever heeft deze stuitingsmogelijkheid bewust niet opgenomen in (afdeling 4.4.3 van) de Awb. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat in dit geval de verjaring toch door het versturen van een schriftelijke mededeling kan worden gestuit. 

Hieronder citeer ik de betreffende overwegingen van de voorzieningenrechter:
Door het uitvaardigen van de dwangbevelen, is de executiefase aangebroken. Op grond van artikel 4:116 Awb kan de executoriale titel op grond van een dwangbevel worden tenuitvoergelegd met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Ingevolge de schakelbepalingen in artikel 4:124 Awb en artikel 3:326 BW is titel 11 van boek 3 BW van toepassing op de wijze waarop de executoriale titel ten uitvoer kan worden gelegd. Dat brengt met zich dat in de executiefase de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming door een bestuursorgaan op grond van artikel 3:317 BW wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of mededeling waarin het bestuursorgaan zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt.
Het is een opmerkelijke redenering. 

Zoals de Hoge Raad bij arrest van 3 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:817) heeft geoordeeld (en de Afdeling bij uitspraak van 24 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2626) blijkt uit de parlementaire geschiedenis dat afdeling 4.4.3 Awb ook van toepassing is op de bevoegdheid tot invordering van verbeurde dwangsommen en de mogelijkheden tot stuiting van de verjaring van deze bevoegdheid uitputtend zijn geregeld in de artikelen 4:105 en 4:106 Awb. Uit niets blijkt dat de wetgever heeft bedoeld dat vanaf de betekening van het dwangbevel andere regels gaan gelden. 

De stichting had ook nog betoogd dat de dwangbevelen nietig waren omdat in het dwangbevel de lasten onder dwangsom waren vermeld met de verkeerde data en het dwangbevel geen rechtsmiddelenclausule bevatte.

De voorzieningenrechter gaat niet mee in dit betoog. Hij oordeelt dat de genoemde datum van de last onder dwangsom inderdaad niet juist is, maar dat wel de juiste datum van de invorderingsbeschikkingen is genoemd en de geldschuld direct uit die beschikking voortvloeit. Ten aanzien van het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule oordeelt de voorzieningenrechter dat artikel 4:123 lid 2 Awb een rechtsmiddelenclausule voorschrijft, maar dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het ontbreken van een dergelijke clausule niet leidt tot de nietigheid van het dwangbevel. 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten